Eens wandelde kerkvader Augustinus op het strand, terwijl hij piekerde over het mysterie van de Drie-eenheid. Daar was een kind aan het spelen. Het had een putje gegraven en liep op en af van de zee naar dat putje. Telkens weer liep het van het putje naar de zee, schepte daar water, kwam terug en goot het emmertje leeg in het putje.
Verstrooid bleef Augustinus ernaar kijken. Na een tijdje vroeg hij aan dat kind: “Wat ben je aan het doen?”
“O,” zei dat kind, “ik schep al het water van de zee in dit putje.”
“Maar kind toch,” zei Augustinus lachend. “Daar zul je in een eeuwigheid niet in slagen, de zee is veel te groot.”
Het kind reageerde: “Ik zal er vlugger in slagen de zee in mijn putje te scheppen, dan dat u zult begrijpen wie God is.”